[Geweldig]
GEWELDIG, b. naamw. en bijw., geweldiger, geweldigst. Wiens onregtvaardige overmagt men gewaarwordt: het reizende gezelschap werd, op eene geweldige wijs, aangevallen. Eenen geweldigen dood sterven. - Wiens magt men niet wederstaan kan; in welken zin het van vele zaken gebruikt wordt: hij kreeg eene geweldige koorts. - De geweldige wateren. - Er gaat, op die rivier, een geweldige stroom. - Geweldig zijn, geweldig worden, magt hebben, verkrijgen. Veel: het heeft geweldig geregend - ik heb, daarvoor, eene geweldige som gelds betaald. Het woord wordt ook als zelfstandig gebruikt, geweldige, of geweldiger - kapitein geweldige. Van hier is het de plaats, waar misdadige krijgslieden gevangen gehouden worden: hij zit op den geweldige.