Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
zijne meerdere magt: geweld plegen - doen - aanregten - aandoen. Eene stad met geweld innemen. Eene dogter geweld aandoen, haar verkragten. Eene aanwending van alle kragten, om eenigen hinderpaal wegtenemen: hij trok de deur, met alle geweld, toe. - Op het zien van die onregtvaardigheid, moest ik mij alle geweld aandoen, mijne driften beteugelen. - Hij deed alle geweld, om te bewijzen, enz., hij spande, daartoe, al zijne vermogens in. Eene groote kragt, welke men niet wederstaan kan: het schip brak door het geweld der baren. Uwe oogen doen mij gewelt aen. Bijbelvert. Een vermogen, om iets te doen, of te laten: doot en leven zijn in het gewelt der tonge. Bybelvert. Gebaar, getier, geraas; in den gemeenen spreektrant: maak daar zoo een geweld niet! Hij maakt een geweld van de andere wereld. Eene overtreffende maat van iets; in de daaglijksche taal: wat heeft die koe een geweld van vet afgelegd! Dat is met geweld! dat is zeer veel! Van hier geweldelijk, geweldenaar, een dwingeland; ook, in den bijbelstijl, iemand, die alle zijne kragten inspant, om iets deelachtig te worden, geweldenarij. Zamenstell: geweldbrief, brief, uit kragt van welken men geweld gebruiken mag; gewelddadig, gewelddadigheid. Geweld, hoogd. Gewalt, Kero kiwaltida, Isidor. chiwaldi, Otfr. giwalt, walt, Willer. gewalt, neders. wald, wold, welde, deen. gewalt, zweed. wäld, angels. weald, welde, pool. gwalt. Misschien komt het, met het lat. volo, en ons willen, uit eene bron. Voor geweld schreef men, oudtijds, ook gewoud. |
|