[Gewelf]
GEWELF (gewulf), z.n., o., des gewelfs, of van het gewelf; meerv. gewelven. Een boogswijze gebouwde muur, eene dekking. Een gewelf, over eenen kelder, laten metselen. Ook het vertrek zelf, dat gewelfd is: hij zat, in een onderaardsch gewelf, gevangen. De Dichters noemen den zigtbaren hemel, om deszelfs gedaante voor het oog, een gewelf: ik zie 't gewelf des blaeuwen hemels blinken. Vondel. De azure stargewelven. Hoogvl. In dat starlichte gewelf. Vollenh. Zamenstell.: stergewelf, topgewelf, enz.
Gewelf, hoogd. Gewölbe, neders. wolfte, welfte, gewolfte, deen. hvälving, zweed. hwalf, eng. vault, ital. volta, fr. voute.