[Gevoelen]
GEVOELEN, z.n., o., des gevoelens, of van het gevoelen; meerv. gevoelens. Oordeel: dit is het eenparige gevoelen van alle verstandigen. - Volgends mijn gevoelen. Ik ben van gevoelen. Hij is van een tegenstrijdig gevoelen - van een gansch ander gevoelen. De gevoelens loopen, hier, zeer uit elkander. Eene bijzondere opvatting en begrip over eene zaak; vooral over waarheden. Hij staat met de Roomschen, in een en hetzelfde gevoelen. Ik kan dat gevoelen niet omhelzen. Dunk: hij heeft een klein gevoelen van zich zelven. Een goed gevoelen van zich zelven hebben. Toorn, gramschap: hij heeft, over die slechte handelwijs, zijn gevoelen getoond.