[Gevoel]
GEVOEL, z.n., o., des gevoels, of van het gevoel; zonder meerv. Een der vijf zinnen. Door het ondergaan van eenen schok des kunstwerktuigs, kreeg zijn lamme arm, dadelijk het gevoel weder. Betasting: ik kan, van ouderdom, niet meer zien; des moet ik het, bij het gevoel, doen. Gevoelige gewaarwording: gevoel van de koude hebben. Aandoening over iets, dat de ziel treft: met een smertelijk gevoel hoorde hij, hoe men zijnen goeden naam, schandelijk, onteerd had. Gevoel is, eindelijk, een teeder zielsgestel, het welk, uit hoofde van ligt aandoenlijke zenuwen, door de zigtbare voorwerpen sterk getroffen wordt. Het verhevenste gevoel. Een verfijnd en uitgebreid gevoel. De droefgeestigheid is de teedere dogter des gevoels. Eenen hoogen trap van gevoel bezitten. Rousseau heeft, in zijne. Heloise, bijna al de tooneelen, door het fijnste gevoel, gekozen.