[Gevoeglijk]
GEVOEGLIJK, bijv. n. en bijw., gevoeglijker, gevoeglijkst. Behoorlijk: ik zal u, in het volvoeren van uw plan, laten geworden, indien het op eene gevoeglijke wijs geschieden kan. Die zich voegen en schikken wil: gij hebt altijd een' gevoeglijk mensch in mij gevonden. Betamend: ik oordeel het niet gevoeglijk, dat gij met haar alleen blijft. Van hier gevoeglijkheid. Zie lijk.