[Gevoeg]
GEVOEG, z.n., o., des gevoegs, of van het gevoeg; zonder meerv. Een beschaafd woord, waarmede men de natuurlijke ontlasting van het ligchaam uitdrukt. Zijn gevoeg doen. Van voegen, in den zin van behooren, noodig zijn. Spieg. bezigt het in eenen algemeenen zin, voor commodum.