[Gevel]
GEVEL, z.n., m., des gevels, of van den gevel; meerv. gevels. Eigenlijk de bovenste spits van iets; in het bijzonder de spits van den voormuur van een huis, en, van daar, de geheele muur. Hij liet den gevel afbreken - een stuk in den gevel metselen. Figuurlijk heet het titelblad eens boeks deszelfs gevel: in den gevel des boex. Hooft. In den schertsenden stijl zegt men van iemand, die eenen grooten neus heeft, hij heeft eenen goeden gevel. Zamenst.: achtergevel, bovengevel, oppergevel, voorgevel, zijgevel, gevellijst, geveltop, enz.
Gevel, hoogd. Gipsel, Giebel, neders. gebel, eng. gable, middeleeuw. gabulum, zweed. gafwel. Bij Ulphilas heet gibla de tinne des tempels; en de schedel des hoofds is, bij Notker, houbet kibilla; ja bij de zwab. dichters beduidt gebel, vaak, den kop. Het gr. ϰεϕαλη, het hoofd, schijnt hierheen ook te behooren, en C. Vitringa vergelijkt hiermede het hebr. נְבוּל֔, dat een einde, een uiterste van iets beteekent, gelijk het ijsl. gafl van diezelfde beteekenis is. In ruimeren zin beduidde het, in de oudste talen, iedere hoogte, eenen berg. In Sicilie noemen de Eilanders den etna, thands nog, mont - gibelo, den hoogen berg, gelijk gibel, in het arab., een heuvel, een berg heet. De hooge vesting Gibraltar, op den berg Kalpe, werd, eertijds, door de Mooren, gebal-Tarif genoemd, verbasterd in Gibraltar.