[Geveinsd]
GEVEINSD, verl. deelw.; ook als bijw. gebruikelijk, van veinzen. En, naardemaal de verledene deelwoorden zoo wel eene bedrijvende, als lijdende beteekenis hebben, wordt dit deelwoord, als bijvoeglijk naamw. gebruikt zijnde, dan eens bedrijvend, dan eens lijdend genomen: een geveinsd mensch, die zich geveinsd aanstelt, of die zich gewoonlijk zoo gedraagt; eene geveinsde vriendschap, welke geveinsd wordt. Van hier geveinsdelijk, geveinsdheid.