[Gevangen]
GEVANGEN, verl. deelw., van vangen. Iemand gevangen nemen - gevangen houden - gevangen zetten. Hij zit op den hals gevangen. Ik geef mij gevangen, ik geef het op, gij hebt het gewonnen. Gevangen wordt ook als een zelfst. naamw. gebruikt: de gevangenen braken uit de boeijen. Van hier gevangenis, gevangenschap. Zamenst.: krijgsgevangen, gevangenhoeder, gevangenhoedster, gevangenhuis.