[Gevecht]
GEVECHT, z.n., o., des gerechts, of van het gevecht; meerv. gevechten. Een strijd met wapens. Men bezigt dit woord, meest, van eenen strijd tusschen kleinere hoopen. Dat was een hardnekkig gevecht. Hij is, in een gevecht, gebleven. Het gevecht aanbieden - mijden - ontkomen. Toen het gevecht op het heetste was, brak de nacht hetzelve plotsling af. Zamenst.: lijfgevecht, speelgevecht, spiegelgevecht, stierengevecht, tweegevecht, enz. Zie vechten.