[Geval]
GEVAL, z.n., o., des gevals, of van het geval; meerv. gevallen. Het geluk, het noodlot: men mag de schepping van de wereld aan geen blind geval toeschrijven. De gansche toedragt eener zake: ik zal u het geval, juist zoo als het gebeurd is, verhalen. Voorkomende omstandigheid: er kunnen zich gevallen opdoen, waarin men deszelfs raad hoogst noodig heeft. Een wonderlijk voorval: hij weet de aandacht van het gezelschap, door het verhaal van gevallen, gaande te houden. Eene droevige gebeurdtenis: het geval is zoo, wie zal daaraan iets veranderen? Toeval: ik heb hem, bij geval, eens ontmoet. In geval wordt als een voegw. gebezigd: in geval dit geschiede, bij aldien dit geschiede.