Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gevader] GEVADER, z.n., m., des gevaders, of van den gevader; meerv. gevaders. Die, in plaats van den vader, een kind ten doop heft, of over den doop staat. Van hier het gevaderschap. Vorige Volgende