[Gevaarlijk]
GEVAARLIJK, bijv. n. en bijw., gevaarlijker, gevaarlijkst. Met gevaar verzeld: hij onderneemt eene gevaarlijke reis. Zij ligt gevaarlijk ziek. Wij hebben eenen gevaarlijken weg afgelegd. Hij is een gevaarlijk mensch, met welken men, zonder in zijne zeden bedorven, of zonder benadeeld te worden, niet verkeeren kan. Hij omhelst een gevaarlijk gevoelen, dat zeer veel nadeel voor de maatschappij kan berokkenen.