[Gevaar]
GEVAAR, z.n., o., des gevaars, of van het gevaar; zonder meerv. Dit is een gansch ander woord, afgeleid van varen, dat, in Gron. en Geld., gebruikt wordt, voor met eenen wagen rijden. Dit gevaar heet, in Geld., daarom zooveel, als een rijtuig: ik ben, op die plaats, met gevaar geweest.