[Gevaar]
GEVAAR, z.n., o., des gevaars, of van het gevaar; meerv. gevaren. De waarschijnlijkheid van in eenigen ramp te storten; en van daar de ramp zelf. In gevaar zijn - in gevaar komen, geraken. - Zich in gevaar begeven. - Hij loopt gevaar. - Allerhande gevaar tarten. - Gevaren doorworstelen. Het gevaar te boven komen.
Gevaar, hoogd. Gefahr, Otfrid. fara, bij de zwab. dichters var, zweed. fara, deens. far, eng. fear. Het woord was eertijds van eenen ruimeren omvang, welken het, in de verwante talen, nog beslaat, en drukte, ei-