[Geus]
GEUS, z.n., m., van den geus; meerv. geuzen. Een scheldnaam, welken de Graaf van Berlaimont aan de nederlandsche Edelen gaf, toen dezen, met Brederode aan het hoofd, den 5 van grasmaand, 1566, een verzoekschrift aan de Gouvernante der Nederlanden wilden overgeven. Dit schimpwoord is, naderhand, door de Roomschgezinden aan de hervormde Nederlanders, in het gemeen, gegeven. Het beteekent eenen bedelaar, van het fr. gueux. Geus is ook een scheepswoord, van het vr. geslacht, voor eene soort van vlag, die van de boegsteng afwaait. Verkleinwoord geusje.