[Geur]
GEUR, z.n., m., des geurs, of van den geur; meerv. geuren. Eene aangename uitwaseming van iets, deszelfs verspreidde reuk: die wijn heeft den geur van muskadel. Overdragtig: zijn naem blijft in goeden geure. Decker. Een geur van een loflijk geruchte. Vollenhoven. Van hier geurig, geurigheid. Verkleinw. geurtje.