[Getij]
GETIJ, z.n., o., des getijs, of van het getij; meerv. getijden. De inhoud van het boek, Brevier genaamd, dat den roomschen kerkendienst behelst, en op gezette tijden gelezen wordt. Hij slaat nooit het lezen van zijne getijden over. Van hier de zamengest. getijboek, getijgebed.