Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Getijde] GETIJDE (jaargetij), z.n., o., des getijdes, of van het getijde; meerv. getijden. Een jaargetijde. De vier getijden des jaars. Van hier getijdig, waarvoor tijdig meest in gebruik is. Vorige Volgende