[Getij]
GETIJ, z.n., o., des getijs, of van het getij; zonder meerv. Het vallen en wassen van het water, op den gezetten tijd. Ook het tij genaamd. Hij tragt het schip tegen het getij, voordtestuwen. - Het getij is verloopen, dat ook een spreekwoord is: hij liet het schoonste getij te lui verloopen, hij liet zich de beste gelegenheid ontglippen. - Elk vischt op zijn getij, ieder neemt zijnen slag waar, tot zijn meeste voordeel.