Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Geschik] GESCHIK, z.n., o., des geschiks, of van het geschik; zonder meerv. Een reeds eenigzins verouderd woord, voor bestiering, noodlot: volg 't geschik der dingen. Spieg., die ook 't natuurgeschik, voor fatum, heeft. Vorige Volgende