[Geschikt]
GESCHIKT, bijv. n. en bijw., geschikter, geschiktst. Die, of dat de noodige vereischten heeft, ter bereiking van een oogwit: die marmeren zuilen zijn voor dat gebouw niet geschikt. Die de noodige bekwaamheden van den geest voor eene zaak heeft: ik ben, thands, voor die zaak niet geschikt. Passend, voegend, overeenkomend: zulk een bedaard mensch is niet geschikt, om, op zee, voor matroos te varen. Die zich zedig gedraagt: dat is een geschikt jongeling. Die zich naar zijne medemenschen voegt: ik heb hem altijd, als een geschikt mensch, gekend. Op orde gesteld: die boeken zijn netjes geschikt; als een verl. deelw. van schikken. Vereffend: de zaak is eindelijk geschikt. Afgezonden: de bode is, daarop, tot den koning geschikt. Van hier geschiktheid, geschiktelijk.