[Gerfschaaf]
GERFSCHAAF, z.n., vr., der of van de gerfschaaf; meerv. gerfschaven. Eene korte schaaf, waarmede men de haren der planken wegneemt, en die glad maakt. Het komt, met het vorige woord, uit eene bron; en gärben wordt, in Duitschland, gebruikt van leertouwers, die de ruige vellen bereiden.