[Geregt]
GEREGT, z.n., o., des geregts, of van het geregt; meerv. geregten. Eene rij schotels met spijs, op eene tafel, in orde gezet. Van regten, aanregten. Men onthaalde de gasten op eenen maaltijd van vier geregten. - Dat is zijn laatste geregt, dat is het laatste, welk hij hebben zal. Zamenstell.: geregttafel.