[Gereedschap]
GEREEDSCHAP, z.n., o., des gereedschaps, of van het gereedschap; meerv. gereedschappen. Toestel, gereedmaking; zonder meervoud: gereedschap maken, om te vertrekken. Het vervaardigde huisraad, enz.; vooral in den stijl des bijbels: voor alle begeerlicke gereetschap - als een bruijt haer verciert met hare gereetschap. Beide reeds eenigzins verouderd. - Werktuig; met een meervoud: de baas verkocht, uit armoede, al zijn gereedschap. Uit de aangehaalde voorbeelden uit den bijbel blijkt, dat dit woord ook vrouwlijk gebruikt wordt: de gereedschap, der gereedschap; en dat te regt, daar de uitgang schap, achter bijvoeglijke naamwoorden geplaatst, dezelven, gemeenlijk, vrouwlijk maakt, als: de gramschap, eigenschap, enz. De bijbeloverzetting van 1637 heeft, daarom, dit woord meest vrouwlijk gebruikt, nu en dan eens het onz. geslacht kiezende. Dat vrouwl. geslacht wordt ook in de gulden Legende gevonden: doe wort dye reeschap totter timmering toegemaect. Hooft, Vondel en anderen bezigen ook het onzijdige geslacht, dat thands meest in gebruik is: het dootsche gereedschap. Hooft. Toen haelden de vermoeiden 't gereetschap. Vondel. Zamenstell.: bouwgereedschap, krijgsgereedschap, oorlogsgereedschap, scheepsgereedschap, timmermansgereedschap, en zeer vele dergelijken. Zie schap.