[Genoeg]
GENOEG, bijw. Zoo veel men van noode heeft: ik heb genoeg gegeten, waarvoor men ook, vertrouwlijk, zegt: ik heb genoeg. - Dit zij genoeg, ik zal er niet meer van zeggen. - Ik heb er hem genoeg van gezegd. - Vrienden genoeg, ware er maar trouw genoeg! Men plaatst bij dit bijw. ook wel den tweeden naamval: hij heeft gelds genoeg. Zamenstell.: genoegdoen, genoegdoening, in de godgeleerdheid.
Genoeg, in sommige oorden van Nederland, noeg, nog, neders. noog, deen. nok, zweed. nog, hoogd gnug, genug, Otfr. ginuag, ginuht, Ulphil. ganoh, angels. genog, genoch, eng. nug, enow, enoug.