[Genieten]
GENIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik genoot, heb genoten. De bezitting, het genot van iets hebben. Hij geniet eene volkomene gezondheid. - Ik heb veel vriendschap van haar genoten. Van de armen genieten, door de armbezorgers iets, ter ondersteuning, ontvangen. Gebruiken: ik zal, dezen middag, spijs noch drank genieten. Van hier genieter, genieting.
Genieten, hoogd. genieszen, Otfr. geniazan, ginuzzan, niazan, niezan, zwab. niazan, neders. neten, geneten, angels. notian, nijttian, deens. nijde, zweed. njuta, Ulphil. niutan, ganiutan. Daar, in vele noordsche talen, de n slechts eene loutere uitademing door den neus zijnde, een voorvoegsel is, meent Ihre, dat het lat. uti hiertoe ook behoort.