[Genoegen]
GENOEGEN, z.n., o., des genoegens, of van het genoegen; meerv. genoegens. Voldoening: ik zocht hem, genoegen te geven. - Ik heb mijn genoegen; in de dagelijksche taal, voor: ik heb genoeg gegeten, of gedronken. Vermaak: welke genoegens verschaft niet de aangename lente voor eene gevoelige ziel! Behagen: ik heb geen genoegen in die plaats - ik schep geen genoegen in Amsteldam. Genoegen nemen in iets, zich iets laten welgevallen.