[Generen]
GENEREN (zich) wederk. w., gelijkvl. Ik geneerde mij, heb mij geneerd. Den kost winnen: hij geneert zich, met bier te verkoopen. - Zich zuinig behelpen: hij geneert zich met droog brood. Het enkelvoudige nähren, voeden, is bij de Duitschers overig; en wij hebben het woord nering. Voor generen is erneren in gebruik geweest: die zich met ambaghten wisten te erneren. Hooft.