[Generaal]
GENERAAL, z.n., m., des generaals, of van den generaal; meerv. generaals. Een hoofd van krijgslieden, veldoverste: ook de opperste van eene geestelijke orde. Van hier het generaalschap. Het stamt af van het lat. generalis, algemeen, dat in de middeleeuwen beteekende iemand, die, onder zijne soort, de hoogste waarde had.