[Genant]
GENANT, z.n., m. en vr. des genants, of van den genant - der, of van de genant; meerv. genanten. Het manlijke geslacht is meest in gebruik. In de dagelijksche taal bezigt men dit woord, vooral in Noordholland, van bekende vrienden, die denzelfden doopnaam voeren: goeden dag, genant! - Het is, misschien, verbasterd uit genaam, welk woord van Kiliaan, door cognominis, ὁμωνυμος, een, die denzelfden naam draagt, wordt overgezet. Of misschien behoort het tot het hoogd. nennen, noemen.