[Genaken]
GENAKEN, onz. w., gelijkvl. Ik genaakte, ben genaakt. Naderen: het schip konde, wegens de hevige branding, het strand niet genaken. - Tot God genaken, Hem godsdienstig vereeren. Men gebruikt dit werkwoord met en zonder voorzetsel: de vijand genaakte de stad - tot het dorp - aan de muren - voor de poort. Het wordt ook geheel alleen gebruikt: och! dat die tijd eens genake! - Het niet zamengestelde naken is ook gebruikelijk. Zie dit woord. Van hier genaakbaar, het welk men genaken kan.