Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
schap; meerv. gemeenschappen, schoon in enkele gevallen alleen gebruikelijk. De staat, waarin weinigen, of velen, iets gemeens hebben: zij waren in gemeenschap van goederen getrouwd. Overeenkomst: de nijvere arbeidzaamheid kan, met vuige traagheid, geene gemeenschap hebben. Vriendschappelijke verkeering: zij houden gemeenschap met elkander. Eene gezindte, vergadering: de roomsche gemeenschap; in dezen zin duldt het een meerv., als men meer vergaderingen van afzonderlijke gemeenten op het oog heeft. In de laatste eeuw heeft men, uit het hoogd., het bijv. naamw. gemeenschappelijk, ontleend: een gemeenschappelijke arbeid. Zie schap. |
|