Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Gemeensman] GEMEENSMAN, z.n., m., des gemeensmans, of van den gemeensman; meerv. gemeensmannen, ook gemeenslieden. Een voorstander des volks, in een gemeenebest. Vorige Volgende