thands, zeer gemeen. Openbaar: ik heb zijne dwalingen, door de drukpers gemeen gemaakt. Gewoon: het is een gemeen zeggen. Altevertrouwlijk: hij maakt zich met zijne dienstboden te gemeen. - Ik vrees, dat die jongeling zich met die vrouw wat al te gemeen zal maken; in de dagelijksche taal. Slecht, gering: om zijne armoede moet hij zich met een gemeen huis behelpen. - Hij schrijft eene gemeene hand. Ondeugend: dat is een gemeene karel. - Hij heeft het, maar zeer gemeen laten liggen; in den vertrouwlijken spreektrant. Het tegendeel van de aanzienlijken en rijke beambten: de gemeene man zelfs spreekt er van. Het gemeene volk is of de gemeente, of de volkshef. Een gemeen soldaat, in tegenstelling van eenen officier. Onrein naar de wet; doch alleen in den Bijbelstijl: het gene Godt gereinigt heeft, en zult gij niet gemeijn maken. In het gemeen - dat behoort ons in het gemeen, de eene zoo wel, als de andere, heeft er regt op. - Ik heb het in het gemeen gezegd, zonder iemand bepaald te bedoelen. - men zegt in het gemeen, gewoonlijk. Gemeen wordt ook zelfstandig gebruikt, onzijdig; des gemeens, of van het gemeen; zonder meervoud, voor het volk, de gemeente, bijzonder ongeleerden, en onaanzienlijken: hij is op de tong van het gemeen. Van hier gemeenlijk.
Gemeen, hoogd. gemein, Isidor. chimein, Otfrid. gimein, Notk. kemein, angels. gemaene, maene, neders. meen, mein, waarmede ons meente overeenkomt, deen. gemeen, zweed. men. Bij de Eng. is main het geheel. Zeker behoort het lat. communis, van cum en munis, hierheen, waarvan het eng. common, het fr. commun, het ital. comune, het spaans. comun afkomen.