[Gember]
GEMBER, z.n., vr., der of van de gember; zonder meerv. Zeker gewas in Indie, welks wortel van eenen welriekenden geur en scherpen smaak is: met witte gember. Anton. Het gebruik verkiest thands gember, schoon gengber meer aan den oorsprong van dit woord beandwoort, als van het gr. γιγγιβερι, ζιγγιβερι, gingiber, zingiber, afkomstig.