[Gemak]
GEMAK, z., n., o., des gemaks, of van het gemak; meerv. gemakken. Rust: als men, langs dien postweg, rijdt, zal men weinig gemak, in de herbergen, vinden. Nederzitting: neem uw gemak - houd uw gemak. Geschikte gelegenheid: ik zal dat boek, op mijn gemak, doorlezen. Genoegzame tijd: betaal dat op uw gemak. - Al met gemak! zoetjes! Ook noemt men gerijflijke vertrekken in een huis gemakken; en in het gemeen, is, een gemak elke woonkamer. Wijders heet een gemak, de plaats, waarmen het verteerde overschot der spijs van zich doet: hij zit op het gemak. Ook een heimelijk gemak. Bij Kil. is een heimelijk gemak ook waerdrubbe, in het eng. wardrobe, dat eene kleedkamer is (fr. garderobe).
Eenigen leiden dit woord van maken af: doch, naar den aard der taal, zoude men, dan, het gemaak moeten spreken en schrijven. Beter is de afleiding van mak, bij ons, schoon eenigzins in eenen anderen zin, nog in gebruik. Het woord heet, eigenlijk, week, zacht op het gevoel. Bij de Nedersaks. is mack, tam, vreedzaam, zachtmoedig, eng. meek, ijsl. mjuk. Gemach is in Opperduitschl. vrede, rust, eene bekwame verblijfplaats.