Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
makkelijkst. Waarvan men zich met gemak bedienen kan. Een gemakkelijke wagen, een gemakkelijk bed - paard, enz. Iemand, die op gemak gesteld is: gij zijt al vrij gemakkelijk. Toegevend: hij is gemakkelijk van omgang. Ligt om te doen: gij gewent u aan eenen gemakketijken arbeid. - Ik kan dat gemakkelijk op; in den dagelijkschen stijl, voor: ik zal mij met die spijs niet overladen. - Hij zal daar niet gemakkelijk afkomen, het zal hem veel moeite, geld, enz. kosten, daar aftekomen. Van hier gemakkelijkheid. Zie lijk. |
|