[Gemacht]
GEMACHT, z.n., o., des gemachts, of van het gemacht; zonder meerv. De teeldeelen; vooral der mannen. Hij heeft een ongemak aan zijn gemacht. Men gebruikt dit woord alleen in den vertrouwlijken omgang. Zamenstell.: gemachtbeen, schaambeen. Sommigen brengen het tot maken, hoogd. machen, voor vereenigen. Men zoude, om de zachtheid en weekheid, het woord mak, meek bij de Engels., dat zacht beteekende, mede in aanmerking kunnen nemen.