[Gemaal]
GEMAAL, z.n., m. en vr., des gemaals, of van den gemaal, - der, of van de gemaal; meerv. gemaals, alhoewel dit weinig in gebruik is. Een man, of eene vrouw van eenen verhevenen rang, door den band des huuwlijks verbonden; in eenen fraaijen stijl gebruikelijk. De vorstin omhelsde haren gemaal, op eene teedere wijs. Voor eene vrouw gebruikt het Vondel, die Juno Godt Jupiters gemael noemt. Bij Decker zegt de vrouw van Herodes: om mij, uwe eegemael enz. Thands zegt men, meest gemalin.
Gemaal, hoogd. Gemahl, Willeram. gemahela, eene bruid, Notk. gemalu, hetzelfde, maheltag, een hoogtijd, eene bruiloft, mahalen, trouwen. Adel. leidt het van maken, hoogd. machen, af, omdat bij Tatian. gimahhu eene ondertrouwde, en bij de Angels. gemaecca eene echtgenoot te kennen geeft, hetwelk, in sommige oorden van Duitschland, gemächt wordt uitgesproken. Maken, nu, beduidde oudtijds ook vereenigen. Zoo zoude, dan, de l niet tot den wortel des woords, maar tot den uitgang behooren, voor gemakel, gemahel, gemael, gemaal. Waarschijnlijker wordt het gebragt tot malen, mellen, vereenigen, huwelijken, waarvan de Hoogduitschers nog hebben Mählschatz, huwelijksgoed, en vermählen, verloven. In Braband was, van ouds, bekend malen, malenspel, onder de kinderen, waarin twee bij twee zich zoeken te paren.