[Geluk]
GELUK, z.n., o., des geluks, of van het geluk; zonder meerv. De fortuin: het geluk werd, door de ouden, godsdienstig vereerd. Onzekere uitkomst: die schipper doet een reisje op geluk. Bij geluk. Goede uitslag: gij hebt met uwe ondernemingen, telkens, geluk. Voorspoed: ik wensch u, in uwen begonnenen echt, geluk. Geluk er mede! in de dagelijksche taal gebruikelijk, wanneer men iets gekocht, of ontvangen heeft, enz. Het is uw geluk, het is zoo veel te beter voor u. Het is meer geluk, dan wijsheid, niet zoo zeer uw overleg, als wel eene gevallige uitkomst is daarvan de oorzaak. Van hier gelukkig, gelukkiglijk. Zamenstell.: gelukwensch, gelukwenschen, gelukwensching.