[Geluid]
GELUID, z.n., o., des geluids, of van het geluid; meerv. geluiden, als er van verscheidenesoorten gesproken wordt. Geklank: het geluid der stem - des winds - eener bazuin. Geluid geven - slaan. Ik kan, van verkoudheid, geen geluid meer geven. Geschreeuw: welk een naar geluid was dat! Zamenstell.: spraakgeluid, tegengeluid, trompetgeluid, geluidbreker, een houtje, hetwelk men in sommige blaasspeeltuigen steekt, om het geluid te verminderen. Zie luiden.