[Geloovig]
GELOOVIG, bijv. n. en bijw., gelooviger, geloovigst. Die het regte geloof belijdt. Dat is eene geloovige vrouw. Ook als een zelfstand. naamw. De geloovigen te Rome. In de godgeleerdheid heeft dit woord nog andere beteekenissen. Van hier geloovigheid, waarvoor ligtgeloovigheid meest in gebruik is. Zie ig.