[Gelooven]
GELOOVEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geloofde, heb geloofd. Iemands getuigenis, op goede gronden, voor waar houden: iemand gelooven - ik geloof die verhalen, of aan die verhalen weinig. Iets, op goede gronden, voor waarachtig aannemen: men gelooft de godlijkheid der heilige schrift. - Zich op iemand geloovig verlaten; in den bijbelschen stijl: in God - in Kristus gelooven. Denken; in het gemeene leven: ik geloof, dat het een uur is. - Hij moet er aan gelooven, zegt men van iemand, in den vertrouwlijken spreektrant, wanneer hij zekere zaak niet ontgaan kan.
Gelooven, in vele oorden van Nederland looven, hoogd. glauben, Isidor. chilauban, Otfrid. giloubon, Ker. kilauban, moesogot. gelaubjen, angels. gelyfan, geleawan, eng. to believe. Adelung brengt het tot het oude woord laf, lob, laub, de hand, waaruit looven en loven ontstaan zullen zijn, die zoowel met eenen handklap beloven, en, daarna, beloven in het algemeen, beteekenden, als ook zulk eene belofte aannemen, en, verder, eene stelling voor waar houden, gelooven, te kennen gaven.