[Geloof]
GELOOF, z.n., o., des geloofs, of van het geloof; het meerv. gelooven komt, in sommige gevallen, schoon alleen in de dagelijksche taal, voor. De toestand des gemoeds, wanneer men iets, op toereikende gronden, voor waarheid houdt: ik sla geen geloof aan spooksels. - Die zaak verdient bij mij geen geloof. Ik geef u geloof. - Een naam van wel te betalen: ik heb het, op geloof, gekocht. De waarheid van den kristelijken godsdienst: gezond in het geloof - afvallen van het geloof - het geloof verkondigen. Trouw: barmhartigheid, geloof. Bybelvert. Van hier neemt dit woord, weder, nieuwe beteekenissen aan. De geloofsleus der Apostelen, de twaalf artikelen des geloofs: vele ouders laten hunne kinderen het geloof bidden. Een zamenstel van godsdienstige waarheden, naar menschlijke begrippen: het roomsche geloof. - Hij sterft voor zijn geloof. Ieder wenscht, in zijn geloof zalig te worden. In dien zin laat het ook, in de dagelijksche taal, een meerv. getal toe. In de godgeleerdheid heeft dit woord nog vele onderscheidene beteekenissen. Zamenstell.: geloofsgenoot, geloofsleus, geloofsstuk, geloofwaardig, geloofwaardigheid.