Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Geleiden] GELEIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik geleidde, heb geleid. Vergezelschappen: iemand naar huis geleiden. Beveiligen: dat God u geleide! Een lijk geleiden, helpen begraven. Van hier geleider, geleiding, geleidsman. Vorige Volgende