[Geleide]
GELEIDE, (gelei), z.n., o., des geleides, of van het geleide; zonder meerv. De daad van vergezelling, vergezelschapping, veilige bewaring: onder het goet geleide der godinnen. Vondel. Hij ging onder het geleide van al de krijgsknechten. Iemand vrij geleide geven. Het gezelschap, welk iemand vergezelt: hij had ook N.N. onder zijn geleide. Vrijheid om te vertrekken: de Vader gaf haar vrolijck het gelei. Vond. Zamenstell.: geleibrief, geleigeest, geleigelden.