[Gelegenheid]
GELEGENHEID, z.n., vr., der, of van de gelegenheid; meerv. gelegenheden. Ligging: de gelegenheid der plaatsen. Bekwame tijd: zoodra ik gelegenheid zal hebben, zal ik u den brief overzenden. - Eene goede gelegenheid. - Gelegenheid maakt den dief. Omstandigheid: het is, naar de gelegenheid zich zal voordoen. - Staat, gesteldheid: volgends de gelegenheid der zaak. - Eene geschiktheid van woning, om iets te verkoopen: hij heeft, daar, eene schoone gelegenheid - eene fraaije gelegenheid.