gelde, maken, verkoopen. Goed geld naar kwaad geld gooijen, spreekw., ter bekoming van iets, dat reeds half verloren is, nog meer wagen. Figuurlijk, rijkdom, vermogen: die menschen hebben veel geld. Het is zelden goed, als kinderen weten, dat de ouders geld bezitten. Verkleinwoord, geldje: zijn geldje is op. Zamenstell.: armengeld, bankgeld, bodengeld, bruggeld, haardstedengeld, hoofdgeld, hoorngeld, marktgeld, paalgeld, paardgeld, pontgeld, poortgeld, schoolgeld, tolgeld, veergeld, waaggeld, weggeld, enz. - Geldbeurs, geldbank, geldeloos, geldgierig, geldgierigheid, geldkas, geldkist, geldmiddel, geldzucht, geldzuchtig, geldzuchtigheid, enz.